Meeste leraren negatief over Passend Onderwijs

Bijna 80 procent van de ondervraagde leraren zegt dat hun werk is veranderd sinds de invoering van passend onderwijs zes jaar geleden. Dat is één van de uitkomsten van een enquête onder 2.500 leraren naar hun ervaringen met passend onderwijs, zo meldt NRC deze week.

Driekwart van de leraren in het basisonderwijs heeft grote moeite om leerlingen met een handicap of gedragsproblemen goed te helpen. Ze hebben het gevoel dat ze niet de benodigde expertise of tijd hebben voor hun zorgleerlingen.

Sinds de Wet passend onderwijs in augustus 2014 werd ingevoerd, gaan kinderen met leer- en gedragsproblemen of een lichamelijke handicap zoveel mogelijk naar een ‘gewone’ school. Alleen leerlingen die intensieve begeleiding nodig hebben, worden nog doorverwezen naar speciaal onderwijs.

Basis niet op orde

Sharon Martens, bestuurslid van Lerarencollectief: “De meeste leraren zijn negatief over passend onderwijs, omdat ze in de praktijk ervaren hoe moeilijk en soms onmogelijk het is om zorgleerlingen te helpen.” Dat komt vooral, zegt Martens, omdat de basis van het onderwijs niet op orde is. “Passend onderwijs is een heel mooie gedachte, maar de klassen zijn te groot en er is onvoldoende expertise binnen scholen om zorgleerlingen goed te kunnen helpen. Leraren hebben vaak vier à vijf zorgleerlingen in hun klas, naast twintig tot dertig kinderen zonder problemen die óók aandacht nodig hebben. Dat is niet te doen.”

Uit het onderzoek van het Lerarencollectief blijkt dat leraren moeite hebben met het doorverwijzen van leerlingen: 70 procent van de respondenten kan onvoldoende passende zorg voor zorgleerlingen regelen en bijna 90 procent geeft aan dat zij niet snel genoeg een passende plek geregeld krijgen voor zorgleerlingen die vastlopen. “Wie nu extra zorg aanvraagt, is al snel uren bezig met het invullen van formulieren”, zegt Martens. Dat komt ook omdat het geld voor passend onderwijs naar zogeheten regionale samenwerkingsverbanden gaat, die het vervolgens weer verdelen over de scholen.

Daarbij hanteren niet alle regio’s dezelfde maatstaven: een leerling in de ene regio heeft wél recht op bepaalde zorg, maar een leerling in een andere regio met dezelfde problematiek valt buiten de boot. “Het zou beter zijn”, zegt Martens, als scholen zelf over een deel van het budget voor passend onderwijs kunnen beschikken, omdat zij veel beter weten wat een leerling of leraar nodig heeft. 

Op zichzelf aangewezen

John Schut van Koninklijke Visio geeft desgevraagd aan dat het terecht is dat leraren in het reguliere onderwijs zich zorgen maken. “Cluster 1 (leerlingen met een visuele beperking), waarbinnen Koninklijke Visio valt, heeft nog steeds een eigen regelgeving en bekostiging, en werkt landelijk, los van de regionale samenwerkingsverbanden. Wij zien in de praktijk ook dat de begeleiding vanuit deze samenwerkingsverbanden niet overal goed werkt en dat de reguliere scholen meer op zichzelf zijn aangewezen voor andersoortige beperkingen.” 

“Voor wat betreft de leerlingen met een visuele beperking, geldt dit gelukkig niet. Zij en hun leraren worden nog steeds goed begeleid en ondersteund vanuit de landelijke expertise centra Bartimeus en Visio en thuisnabij onderwijs blijft het uitgangspunt.” 

“Onze belangrijkste klantgroepen zijn overigens heel tevreden over de AOB begeleiding in het regulier en andersoortig speciaal onderwijs. Wij hebben dit heel recent onafhankelijk laten onderzoeken en krijgen een gemiddeld rapportcijfer van 8.5 over de tevredenheid van leerlingen, ouders en scholen over de ambulant onderwijskundige begeleiding van Visio.”

De Tweede Kamer buigt zich in november over het passend onderwijs. Minister Arie Slob (Onderwijs, ChristenUnie) komt voor die tijd nog met een reactie op de diverse onderzoeken en evaluaties.